Dutch Lessons
Explore our curated lessons to master the Dutch language.
Een overzicht van werkwoorden, naamwoorden, bijwoorden en andere woordsoorten.
Leer hoe je werkwoorden in de tegenwoordige tijd vervoegt.
Basisregels van zinsbouw: volgorde van woorden in hoofdzinnen, bijzinnen, en imperatieven.
Overzicht van Nederlandse werkwoordstijden, modale en reflexieve vormen.
Gebruik van 'de' en 'het', meervoudsvorming, en onbepaalde lidwoorden. (Use of 'de' and 'het', plural forms, and indefinite articles.)
Gebruik en vorming van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. (Use and formation of adjectives and adverbs.)
Overzicht van persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende, betrekkelijke, reflexieve en onbepaalde voornaamwoorden.
Gebruik van voorzetsels voor tijd, plaats, richting en vaste uitdrukkingen.
Overzicht van nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.
Gebruik van reƫle, hypothetische en onmogelijke voorwaardelijke zinnen.
Overgang van directe naar indirecte rede.
Gebruik van 'niet' en 'geen' en dubbele ontkenning in informele taal.
Veelgebruikte uitdrukkingen voor alledaagse situaties, emoties en plannen.
Veelvoorkomende verwarrende woorden en hun correcte gebruik.
Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden uitgelegd met voorbeelden.
Gebruik van persoonlijke voornaamwoorden in het Nederlands met voorbeelden.
Gebruik van objectvormen van persoonlijke voornaamwoorden in het Nederlands.
Gebruik van bezittelijke voornaamwoorden in het Nederlands.
Gebruik van wederkerende voornaamwoorden in het Nederlands.
Gebruik van 'zelf' om nadruk te leggen op het onderwerp.
Verschil tussen formele en informele aanspreekvormen in het Nederlands.
Introductie tot voorzetsels en uitdrukkingen die locatie, tijd en beweging aanduiden.
Overzicht van veelvoorkomende Nederlandse voorzetsels en hun betekenissen.
Leer hoe bijvoeglijke naamwoorden veranderen op basis van lidwoord, getal, en graad.
Regels voor het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden, vergrotende en overtreffende trappen.
Hoe vorm je verkleinwoorden in het Nederlands en wanneer gebruik je ze?
Leer het verschil tussen 'de' en 'het' en hoe ze de grammatica beĆÆnvloeden.
Gebruik van de OTT in dagelijkse zinnen met modale werkwoorden, inversie en gewone werkwoorden.
Verleden tijd gebruiken om gewoontes, acties of beschrijvingen uit het verleden te uiten.
Gebruik van het perfectum om voltooide handelingen te beschrijven met relevantie voor het heden.
Leer hoe je het plusquamperfectum gebruikt om een actie te beschrijven die vóór een andere actie in het verleden gebeurde.
Gebruik van het werkwoord 'zullen' om toekomst uit te drukken.
Gebruik van kunnen, moeten, willen, zullen, zouden, mogen en hoeven.
Gebruik van 'zou' en 'zouden' voor beleefdheid, hypothetische situaties, en voorwaardelijke zinnen.
Leer hoe samengestelde werkwoorden zoals scheidbare werkwoorden werken in hoofdzinnen, bijzinnen en samengestelde tijden.
Gebruik van 'om... te' om doelen en intenties uit te drukken.
Correct gebruik van tijden bij indirecte rede, voorwaardelijke zinnen en opeenvolgende acties.
Wanneer een zin begint met een bijwoord of tijdsaanduiding, komt het werkwoord vóór het onderwerp.
Wanneer voegwoorden of vraagwoorden een bijzin inleiden, komt het werkwoord meestal achteraan te staan.
Gebruik van 'niet' en 'geen' om negatieve zinnen te vormen.
Leer hoe bijzinnen werken in het Nederlands en hoe de woordvolgorde verandert wanneer een bijzin wordt gebruikt.
Leer hoe je zinnen en ideeƫn in het Nederlands met elkaar verbindt. (Learn how to link sentences and ideas in Dutch.)
Learn how to form positive sentences in Dutch using different tenses and contexts.
Gebruik van persoonlijke, bezittelijke en reflexieve voornaamwoorden in zinnen.
Gebruik van 'deze', 'die', 'dit' en 'dat' om naar mensen of dingen te verwijzen.
Gebruik van 'die', 'dat', 'wie', 'wat', en 'waar + voorzetsel' voor het vormen van betrekkelijke bijzinnen.
Combinaties van 'er' met voorzetsels zoals 'erop', 'erin', 'eruit', enz.
Veelgebruikte tussenwerpsels en informele uitdrukkingen in het dagelijks Nederlands.
Een volledig overzicht van vraagzinnen in alle tijden en vormen.
Vragen in de tegenwoordige tijd met modale werkwoorden en inversie.
Vragen in de onvoltooid en voltooid verleden tijd.
Vragen over toekomstige plannen en indirecte vragen.
Vragen met wie/wat/waar/wanneer/waarom in alle tijden.
Ingebedde vragen, formele verzoeken en complexe structuren.
Intonatie en nadruk in gesproken vragen.
Uitgebreide regels voor ontkenning in alle werkwoordstijden en complexe zinnen.
Regels voor 'niet' en 'geen' in de tegenwoordige tijd.
Ontkenning in de onvoltooid en voltooid verleden tijd.
Ontkenning met 'zullen' en 'zouden' in toekomstige en hypothetische zinnen.
Ontkenning in bijzinnen en met voegwoorden zoals 'omdat', 'als', en 'dat'.
Ontkenning in bevelen en verzoeken, zoals 'Doe dat niet!'.