Werkwoorden in het Nederlands

Medium

Verbs in Dutch

Nederlands (NL)	English (EN)	Français (FR)
Wij lezen elke dag een krant.	We read a newspaper every day.	Nous lisons un journal tous les jours.
Zij sliep tot laat in de ochtend.	She slept until late in the morning.	Elle a dormi jusqu'à tard le matin.
We hebben samen gekookt.	We have cooked together.	Nous avons cuisiné ensemble.
Hij had het boek al gelezen.	He had already read the book.	Il avait déjà lu le livre.
Morgen zal ik beginnen met werken.	Tomorrow I will start working.	Demain je commencerai à travailler.
Volgend jaar zullen we verhuisd zijn.	Next year we will have moved.	L'année prochaine nous aurons déménagé.
Zij kan goed zingen.	She can sing well.	Elle sait bien chanter.
Mag ik je iets vragen?	May I ask you something?	Puis-je te demander quelque chose ?
Je moet je huiswerk maken.	You must do your homework.	Tu dois faire tes devoirs.
We willen graag op vakantie gaan.	We want to go on vacation.	Nous voulons partir en vacances.
Zal ik het raam openen?	Shall I open the window?	Dois-je ouvrir la fenêtre ?
Het gebouw wordt gerenoveerd.	The building is being renovated.	Le bâtiment est en cours de rénovation.
De vergadering werd uitgesteld.	The meeting was postponed.	La réunion a été reportée.
Het huis is verkocht.	The house has been sold.	La maison a été vendue.
Ze haast zich naar de bushalte.	She is hurrying to the bus stop.	Elle se dépêche vers l'arrêt de bus.
We vergissen ons vaak in de tijd.	We often make mistakes with the time.	Nous nous trompons souvent dans l'heure.