Betrekkelijke Voornaamwoorden

Medium

Relative Pronouns

Deze les behandelt de verschillende betrekkelijke voornaamwoorden in het Nederlands en legt uit wanneer je 'die', 'dat', 'wie', 'wat' of 'waar-'constructies moet gebruiken.

This lesson covers Dutch relative pronouns and explains when to use 'die', 'dat', 'wie', 'wat', or 'waar-' constructions.

Use relative pronouns correctly in Dutch sentences.
Understand the difference between 'die', 'dat', 'wie', and 'wat'.
Apply 'waar + preposition' constructions to form relative clauses.
Identify the grammatical context that determines which pronoun to use.

Betrekkelijke voornaamwoorden: Relative pronouns
Voorzetsel: Preposition
Bijzin: Subordinate clause
De-woorden: Nouns with 'de'
Het-woorden: Nouns with 'het'

Nederlands (NL)	English (EN)	Français (FR)
De man die loopt.	The man who is walking.	L'homme qui marche.
Het huis dat verkocht is.	The house that was sold.	La maison qui a été vendue.
De boeken die wij hebben gelezen.	The books that we read.	Les livres que nous avons lus.
De persoon aan wie ik het boek gaf.	The person to whom I gave the book.	La personne à qui j'ai donné le livre.
Alles wat er gebeurde, was vreemd.	Everything that happened was strange.	Tout ce qui s'est passé était étrange.
Dit is het beste wat je kunt doen.	This is the best thing that you can do.	C'est la meilleure chose que tu puisses faire.
De plaats waar ik woon.	The place where I live.	L'endroit où j'habite.
Het boek waarover we spraken.	The book about which we talked.	Le livre dont nous avons parlé.
Het huis waarin zij wonen.	The house in which they live.	La maison dans laquelle ils vivent.
De leraar die me hielp.	The teacher who helped me.	Le professeur qui m'a aidé.
De taart die zij gebakken heeft.	The cake that she baked.	Le gâteau qu'elle a fait.
Het project dat succesvol was.	The project that was successful.	Le projet qui a été un succès.
Het meisje aan wie ik het cadeau gaf.	The girl to whom I gave the gift.	La fille à qui j'ai donné le cadeau.
Het verhaal waarover we spraken.	The story about which we spoke.	L'histoire dont nous avons parlé.
De plek waar we elkaar ontmoetten.	The place where we met.	L'endroit où nous nous sommes rencontrés.
De vrouw met wie ik sprak, is mijn collega.	The woman with whom I spoke is my colleague.	La femme avec qui j'ai parlé est ma collègue.
Het document waarin de regels staan.	The document in which the rules are written.	Le document dans lequel les règles sont écrites.
Iets wat hij zei, maakte me boos.	Something he said made me angry.	Quelque chose qu'il a dit m'a mis en colère.
De stad waar hij is opgegroeid.	The city where he grew up.	La ville où il a grandi.
De man voor wie we werken.	The man for whom we work.	L'homme pour qui nous travaillons.
Het team dat de wedstrijd won.	The team that won the match.	L'équipe qui a gagné le match.
Het enige wat je hoeft te doen is luisteren.	The only thing you need to do is listen.	La seule chose que tu dois faire, c'est écouter.
De reden waarom ik te laat was.	The reason why I was late.	La raison pour laquelle j'étais en retard.
De film waarnaar we keken was saai.	The movie we watched was boring.	Le film que nous avons regardé était ennuyeux.
Het plan waarop we vertrouwden, werkte niet.	The plan we relied on did not work.	Le plan sur lequel nous comptions n'a pas fonctionné.

Learning Objectives

Terminology

Examples

Resources