Voorzetsels en Voorzetseluitdrukkingen

A2-B1

Medium

Prepositions & Prepositional Phrases

Voorzetsels verbinden zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden met andere delen van de zin. Ze kunnen plaats, richting, tijd of oorzaak aangeven.

Prepositions link nouns or pronouns to other parts of the sentence. They can express place, direction, time, or cause.

Identify and understand common Dutch prepositions.
Use prepositions accurately to express location, direction, time, and cause.
Distinguish between similar prepositions (e.g. 'op' vs. 'bij').
Recognize how prepositions connect parts of a sentence.

Voorzetsel: Preposition
Voorzetseluitdrukking: Prepositional phrase
Plaats: Place
Tijd: Time
Richting: Direction

Nederlands (NL)	English (EN)	Français (FR)
Het boek ligt op de tafel.	The book is on the table.	Le livre est sur la table.
Hij woont in Amsterdam.	He lives in Amsterdam.	Il habite à Amsterdam.
De kat zit onder de stoel.	The cat is under the chair.	Le chat est sous la chaise.
De klok hangt boven het bed.	The clock hangs above the bed.	L'horloge est au-dessus du lit.
We zitten naast elkaar.	We are sitting next to each other.	Nous sommes assis l'un à côté de l'autre.
Hij komt om drie uur.	He comes at three o'clock.	Il vient à trois heures.
De winkel is open van maandag tot vrijdag.	The store is open from Monday to Friday.	Le magasin est ouvert du lundi au vendredi.
Ze gaan naar school.	They go to school.	Ils vont à l'école.
Hij komt uit België.	He comes from Belgium.	Il vient de Belgique.
We lopen door het park.	We walk through the park.	Nous marchons dans le parc.
Ik werk met een computer.	I work with a computer.	Je travaille avec un ordinateur.
Ze kookt zonder zout.	She cooks without salt.	Elle cuisine sans sel.
De brug is gebouwd door ingenieurs.	The bridge was built by engineers.	Le pont a été construit par des ingénieurs.
Hij wacht op de bus.	He is waiting for the bus.	Il attend le bus.
Ik denk aan mijn familie.	I think of my family.	Je pense à ma famille.
We luisteren naar de muziek.	We are listening to the music.	Nous écoutons de la musique.
Zij houdt van chocolade.	She loves chocolate.	Elle aime le chocolat.
De hond rent tegen de muur.	The dog runs against the wall.	Le chien court contre le mur.
Hij bleef thuis omdat het regende.	He stayed home because it was raining.	Il est resté à la maison parce qu'il pleuvait.
Ze liepen langs de rivier.	They walked along the river.	Ils marchaient le long de la rivière.

Learning Objectives

Terminology

Examples

Resources