B1
Medium
Voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen
Prepositions and Prepositional Phrases

In deze les maak je kennis met de basisvoorzetsels en voorzetseluitdrukkingen in het Nederlands. Ze worden gebruikt om relaties aan te duiden, zoals plaats ('op tafel'), tijd ('na het werk'), richting ('naar huis') en abstracte verbanden. Een goed begrip van deze structuren is cruciaal voor vloeiend taalgebruik.

This lesson introduces basic prepositions and prepositional phrases in Dutch. They are used to express relationships like location ('on the table'), time ('after work'), direction ('to home'), and abstract links. A solid understanding of these structures is essential for fluent language use.

  • Identify common prepositions and their meanings.
  • Use prepositions in expressions of time, place, and direction.
  • Recognize fixed prepositional phrases in Dutch.

  • Voorzetsel: Preposition
  • Voorzetseluitdrukking: Prepositional phrase
  • Locatie: Location
  • Tijd: Time
  • Richting: Direction

Nederlands (NL)English (EN)Français (FR)
Het boek ligt op tafel.The book is on the table.Le livre est sur la table.
We gaan na het werk naar huis.We're going home after work.Nous rentrons à la maison après le travail.
Hij loopt langs het kanaal.He walks along the canal.Il marche le long du canal.
Ze wachten voor het station.They are waiting in front of the station.Ils attendent devant la gare.
Het boek ligt op de tafel.The book is on the table.Le livre est sur la table.
Ik ga naar de supermarkt.I am going to the supermarket.Je vais au supermarché.
Wij wachten op de bus.We are waiting for the bus.Nous attendons le bus.
Hij woont bij zijn ouders.He lives with his parents.Il habite chez ses parents.
Zij werkt bij een bank.She works at a bank.Elle travaille dans une banque.
De sleutels zitten in mijn tas.The keys are in my bag.Les clés sont dans mon sac.
Wij reizen met de trein.We are traveling by train.Nous voyageons en train.
De kat ligt onder de stoel.The cat is under the chair.Le chat est sous la chaise.
Zij zit naast mij.She is sitting next to me.Elle est assise à côté de moi.
Hij gaat uit het huis.He is going out of the house.Il sort de la maison.
Ik sta voor de winkel.I am standing in front of the store.Je me tiens devant le magasin.
De foto hangt boven de bank.The picture is hanging above the sofa.La photo est accrochée au-dessus du canapé.
Wij liepen door het park.We walked through the park.Nous avons traversé le parc.
De brief is van mijn vriend.The letter is from my friend.La lettre est de mon ami.
Ik woon hier sinds vorig jaar.I have been living here since last year.J'habite ici depuis l'année dernière.
Zij zitten tegenover elkaar.They are sitting across from each other.Ils sont assis en face l'un de l'autre.
De hond ligt tussen de stoelen.The dog is lying between the chairs.Le chien est couché entre les chaises.
Ik ben aan het studeren voor het examen.I am studying for the exam.J'étudie pour l'examen.
Zij liep langs de rivier.She walked along the river.Elle a marché le long de la rivière.
Wij spreken af om 7 uur.We are meeting at 7 PM.Nous avons rendez-vous à 19h.
Hij staat achter de deur.He is standing behind the door.Il se tient derrière la porte.
Ik ben op zoek naar mijn telefoon.I am looking for my phone.Je cherche mon téléphone.
Zij woont vlakbij de school.She lives near the school.Elle habite près de l'école.
De vergadering gaat over het nieuwe project.The meeting is about the new project.La réunion porte sur le nouveau projet.
Hij liep richting het station.He walked towards the station.Il a marché vers la gare.
De beker is gevuld met water.The cup is filled with water.La tasse est remplie d'eau.
Ik ben er over vijf minuten.I will be there in five minutes.Je serai là dans cinq minutes.
Zij zaten rond de tafel.They were sitting around the table.Ils étaient assis autour de la table.
Wij zullen reizen tijdens de zomer.We will travel during the summer.Nous voyagerons pendant l'été.
Zij woont aan de overkant van de straat.She lives across the street.Elle habite de l'autre côté de la rue.
Ik wacht totdat je klaar bent.I will wait until you are ready.J'attendrai que tu sois prêt.
Het museum ligt in het centrum van de stad.The museum is located in the city center.Le musée se trouve dans le centre-ville.
Hij kijkt uit het raam.He’s looking out of the window.Il regarde par la fenêtre.
Wij gaan volgende week op reis.We are going on a trip next week.Nous partons en voyage la semaine prochaine.
De boot vaart langs de kust.The boat is sailing along the coast.Le bateau navigue le long de la côte.
Zij leest onder de boom.She is reading under the tree.Elle lit sous l'arbre.
Ik kom na 6 uur aan.I will arrive after 6 PM.J'arriverai après 18h.
Hij verstopt zich achter het gordijn.He is hiding behind the curtain.Il se cache derrière le rideau.
Wij hadden een picknick naast het meer.We had a picnic beside the lake.Nous avons pique-niqué à côté du lac.
De kat sprong op het bed.The cat jumped onto the bed.Le chat a sauté sur le lit.
Ik zie je voor de vergadering.I’ll see you before the meeting.Je te vois avant la réunion.
Zij reden rond de stad.They drove around the city.Ils ont fait le tour de la ville.
Zij liep de kamer binnen.She walked into the room.Elle est entrée dans la pièce.
Ik praat met mijn vriend.I am talking to my friend.Je parle avec mon ami.
Wij vertrokken na het ontbijt.We left after breakfast.Nous sommes partis après le petit-déjeuner.
De fiets staat tegen de muur.The bike is leaning against the wall.Le vélo est appuyé contre le mur.
Hij loopt langs de straat.He is walking along the street.Il marche le long de la rue.
Het vliegtuig vliegt over de bergen.The plane is flying over the mountains.L'avion vole au-dessus des montagnes.
Ik blijf tot het einde.I am staying until the end.Je reste jusqu'à la fin.
Zij is vorig jaar naar Nederland verhuisd.She moved to the Netherlands last year.Elle a déménagé aux Pays-Bas l'année dernière.

Tags
Voorzetsels
Prepositions
Voorzetseluitdrukkingen
Prepositional Phrases
Plaats
Location
Tijd
Time
Richting
Direction
Grammatica
Grammar